nieuw project

Het zal me veel moeite kosten want ik moet graven in het verleden en ik ben liever met het heden en de toekomst bezig. Toch ben ik het mezelf en vooral mijn vader verplicht om in zijn verleden te graven. Maar ik zal dat met veel schroom doen.

Ik ben vijftien jaar na de Tweede Wereldoorlog geboren. Als kind leek die oorlog eeuwen eerder te zijn gebeurd terwijl alle volwassenen rondom mij, er meteen bij kennismaking over begonnen. Generaties lang taxeerden mensen elkaar op die manier. Wat heb jij meegemaakt? Hoe oud was jij toen? Wat deed jij? En wanneer was jij waar?

Ik behoor tot de eerste generatie die hier geen uitstaans mee had. Ben ik nu eerlijk? Ja, en neen. Je weet en je weet niet. Je denkt te weten. Maar je weet niets. Als kinderen mochten we van mijn vader geen speelgoedgeweertjes hebben en we mochten nooit met messen spelen. Als we iets niet lusten, zei hij dat we wel anders zouden kakelen als we een oorlog hadden meegemaakt. Dat we het niet begrepen en we het nooit zouden kunnen begrijpen. Daarover schreef ik in 2000 voor Wereldwijd:

IK BEGRIJP HET NIET…

Met lange tanden snij ik de zwoerden van het spek. Ik lust geen spek. Pa zegt dat ik het moet leren eten, ma zegt dat het niet hoeft. Pa zegt dat we verwend zijn omdat we de oorlog niet hebben meegemaakt. Ma zegt dat ik het later wel zal leren eten, dat alles op zijn tijd komt.

Pa zegt het dikwijls: ‘Je begrijpt het niet, je kunt niet besef­fen wat wij tijdens de oorlog deden, moesten doen. Ik hoop dat jullie nooit een oorlog moeten meemaken, dat je het nooit zult begrijpen.’

Thuis lazen we elkaar Anne Frank voor, we keken naar de films over de concentratiekampen. Met een vriendje bezoek ik Breendonk. In Praag zie ik de tekeningen van Joodse kinderen, gemaakt in hun kamp. Ik begrijp het niet…

Ik sta onder de Menenpoort in Ieper, ik lees de namen van de mannen die hier zijn gesneuveld in ’14-’18, namen uit Birma, namen van Sikhs, namen uit Nieuw-Zeeland, namen van veel te jong gestorven mannen. Ik lees de geschiedenis van de loop­gravenoor­log, bezoek de kerkhoven met de witte kruisjes. Ik begrijp het niet…

Om vier uur ’s morgens lopen we tussen de rijstterrassen, van de ene kant van de vallei naar de andere kant. De guerrillastrijder springt over de smalle aarden muurtjes, wij volgen moeizaam. De maan wijkt, de zon komt op, het water in de rijstvelden glin­stert. We nemen afscheid van de guerrillero, we nemen afscheid van de vallei en stappen in de jeep die ons terug naar de bewoon­de wereld zal voeren. In een akelige droom zie ik als in de film hoe de napalm het land­schap verwoest. De jeep rijdt weg in de koele ochtendwind, ik ween. Ik ween om de mensen, die soms te naief kiezen voor de oorlog, ik ween om de vergankelijkheid van schoonheid. Ik begrijp het niet… 

We liggen in het bed van Annie. Te vroeg werd er vanavond gescho­ten, we konden niet meer naar het hotel terugkeren. Ik denk aan Graham Greene, aan de journalisten die in het begin van de jaren zestig naar huis keerden om een artikel te schrijven over de uitzichtloosheid van deze nachtmerrie-republiek. Ineens komen de schoten dichterbij, een mortier slaat in het huis naast dat van ons. Wij rollen uit bed, ieder aan één kant, net zoals in The Godfather. Wij kruipen over de vloer, naar Annie. Met haar zitten we uren tussen de koelkast en de muur, te luisteren naar de schoten die dich­terbij komen, die zich opnieuw verwijderen. Ze vertelt over de Tweede Wereldoorlog, ze vertelt over het ‘nooit meer’. ’s Morgens horen we hoeveel mensen die nacht gedood werden. Ik begrijp het niet…

De pastoor in Maramures laat de regeringstolk vertalen: ‘Je begrijpt het niet. Je weet niet wat we meemaken met de conductor. Als je nog eens komt, leer dan onze taal. Mis­schien zal je dan wat van ons leven begrijpen.’ De tolk is erg aardig, we kletsen heel wat af, op het einde van ons bezoek zegt ze: ‘Kom asjeblief terug, je zal het begrijpen, maar praat dan niet over politiek.’  

De jonge student zit gehurkt op de houten vloer. Hij vertelt me zijn verhaal, hoe hij heeft gezien dat zijn vriend gedood werd door de regeringstroepen. Hij vertelt zijn tocht door het oer­woud, over het barre leven in het kamp, de malariadood van andere vrienden. Ik stel gedetailleerde vragen. Hij schenkt me Birmese thee in en kijkt me smekend aan: ‘Begrijp je het een beetje?’

Vijftig jaar geleden begon ‘onze’ oorlog. Ik zie de doodskoppen van Phnom Penh, ik kruip door de loopgraven van Cu Chi. Ik krijg een huwelijksaanzoek van een Columbiaan, van een Salvadoriaan, ik trakteer een Nicaraguaan op een cola omdat hij net zijn Ameri­kaanse verblijfsvergunning heeft gekregen, ik kijk in de ogen van de Haïtiaan die zegt, ‘asjeblief, laat ons land niet in de steek’. Ik zit gehurkt naast de opiumrokende Monh, naast de Birmese student, naast de Cambodjaanse vrouw, bij de Vietnamese jongeman die droomt van het Westen. Ik zie de teak-bomen omval­len, de mangrove-bossen verdwijnen. Ik drink whisky met de Thaïse hoer, ik verbijt mijn kokhalzen in het krot op de vuilnisbelt van Manila… en ik begrijp het niet.

Ik lust nog altijd geen spek.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *