“Hoever we zullen komen, weet ik niet’

Lente 1994 – In de wachtkamer van de Libische ambassade stippel ik in gedachten de reis uit die ik van plan ben te ondernemen. Net zoals de Nederlandse Alexandrine Tinne 125 jaar geleden wil ik me in Tripoli aansluiten bij een karavaan om naar het bijna 800 kilometer zuidelijker gelegen Murzuq te trekken, ondertussen een moderne stad in de woestijn. Daar wil ik een paard kopen om richting de Algerijnse grens te rijden, zoals de laatste reis van Alexandrine Tinne ging. In een brief naar haar broer schreef ze toen ‘Hoever we zullen komen, weet ik niet.’ Op twee dagreizen na Wadi Sjerqui werd zij en enkele medereizigers op 2 augustus 1869 neergesabeld door een groepje Touaregs. Die plek wil ik vinden. Aansluitend wil ik voor een ander verhaal zoals de Zwitsers-Russische avonturierster Isabelle Eberhardt te paard dwars door Algerije trekken. Op 21 oktober 1904 kwam zij om, meegesleurd door een modderstroom. In de herfst is dat negentig jaar geleden, een aardige kapstok voor een magazine om dat verhaal te publiceren. Dus wil ik zo gauw mogelijk vertrekken. In mijn fantasie zie ik me onverschrokken zoals Alexandrine Tinne door de woestijn trekken of zoals Isabelle Eberhardt door de Sahara draven. Voor dat laatste leer ik sinds een paar weken paardrijden.

De zweep knalde gisteren weer op de grond. ‘Strakker met die billen,’ riep rijinstructeur Malik. ‘Je moet Delon met je bovenbenen besturen.’

Ik probeerde het, ik deed mijn best maar ik voelde mijn hele lijf, ik hanteerde spieren die ik normaal niet gebruikte.

Even later weer een bevel. ‘Niet neerploffen in het zadel, je moet in de stijgbeugels blijven staan. Werk met die bovenbenen.’

Weer knalde de zweep op de grond. Daar had ik een hekel aan, net zoals aan die Malik met zijn hese stem en golvende haren. Nog een knal. Ik huiverde. En dan een knal omdat ik rechter moet zitten. Het zweet gutste van mijn gezicht, ook het rode shirt van Malik was nat op de rug. Het was veel te warm in deze overdekte piste.

‘Wil je graag buiten rijden?’

Daar zou lucht zijn en misschien een briesje, hoopte ik. Ik wilde trouwens toch even rust. Dat laatste was me amper gegund. In no time stond Malik klaar, met een toque op, net zoals het hoorde.

Malik glimlachte want ik glimlachte omdat ik geen zweep zag. Dat wilde ik zo dadelijk te berde brengen. Een toque, een zweep en zo, is dat nog van deze tijd? Maar Malik was de eerste om vragen te stellen

‘Waarom volg jij deze lessen?’

‘Hoezo?’

‘Waarom niet toen je een tiener was? Doorgaans zie ik hier meisjes van tien, twaalf of veertien.’

‘Ik had toen al een vriendje,’ pareerde ik zijn verhaal over bakvissen die verzot zijn op dieren omdat ze naar lijfelijkheid verlangen.

‘Ik zie weinig overtuiging bij jou, ook geen paardenliefde. Waarom doe je het dan?’

‘Voor mijn werk.’

Hij vroeg door over mijn reisverhalen. Hij herhaalde de namen van de magazines waarin ze verschijnen. Dat ik naar de Arabische wereld wilde, vond hij fijn. Zijn donkere ogen, ze twinkelden, ik zag het en daardoor werden mijn wangen ongewild rozig rood wat hij natuurlijk opmerkte.

Zijn glimlach was vertederend lief. Dan riep hij: ‘Hou je teugels vast.’ En gaf een klap op het achterste van mijn paard.

Delon holde er vandoor, recht over de zandduin naar het beukenbos dat de laatste maanden niet meer open was voor bezoek. Om de groei van het onderste gewas en de broedende vogels niet te storen sloot een prikkeldraad het bos af. Dat wist ik en ik besefte dus dat ik mijn paard moest doen draaien, het in een andere richting laten lopen, maar het beest reageerde niet op mijn teugels, niet als ik ze links vierde, ook niet als ik rechts aantrok. Delon vertikte het om te keren. Hij bleef rechtdoor lopen, recht op die prikkeldraad af. Ik zou hem kunnen laten springen zoals ik vorige les leerde maar ik was niet meer zeker of ik dat deed door met mijn hakken in zijn flanken te porren. Fout. Delon ging over in galop. Ik probeerde om te kijken en gilde tegen Malik dat hij iets moest doen.

Malik floot op zijn vingers en Delon minderde vaart, binnen de kortste keren reed Malik naast me. Hij lachte. ‘Je moet nog veel leren voor je naar de Sahara kunt. Zou je geen extra lessen nemen? Je moet oefenen, oefenen, alleen door oefening krijg je rijvaardigheid. Als je wilt, laat ik mijn middagpauze vallen om elke dag samen een uur door de heide te rijden.’

Zijn ogen blikten zo goedhartig dat ik er week van werd.

‘In zekere zin ben ik net als Delon een Arabische volbloed want ik ben in Kaïro geboren.’ Hij wachtte even om te slikken. Dan keek hij me aan. ‘Misschien ga ik beter met je mee.’

Dat voorstel wimpelde ik meteen af, niet omdat er zich zoveel heerschappen opdringen, maar ik ben helemaal niet rijk genoeg om voor twee personen te betalen. Dat hij dat alsjeblief niet dacht, mijn geld heeft meestal al een bestemming voor het op de rekening komt.

‘Ik zal niet alleen je gids zijn, maar ook je vertaler en beschermer.’

‘En mijn paardenverzorger,’ zei ik bij wijze van grap. Als dat kon, bliksemden zijn ogen me neer want hij vindt dat wie paardrijdt ook moet kunnen roskammen en de hoeven nakijken. Hij doet me denken aan mijn broer die vindt dat ik als autochauffeur ook de motor moet kunnen lezen.

In de Libische ambassade is het na drie uur wachten in de nog altijd overvolle wachtkamer eindelijk mijn beurt. De grijze loketbediende in zijn al even grijze kraagloze overhemd sabbelt op zijn potlood.

‘Kom over twee uur terug.’

‘Waarom? En waarom ik?’

‘Orders,’ zegt hij en haalt de schouders op. ‘Ik zal mijn best voor je doen.’

Minstens dertig ogen kijken me verwonderd na als ik de deur uitga en de bediende het potlood weer achter zijn oor steekt.

Ik besluit via de Winston Churchilllaan naar de Molièrestraat te wandelen waar de Algerijnse ambassade huist om daar te polsen hoe het met mijn visum voor Algerije staat. Als ik langs de andere villa’s van de ambassades kom zoals die van Guatemala, Kenya of Roemenië, bedenk ik hoe interessant die landen zijn en dat je er bij wijze van spreken zo naartoe kunt. Bovendien hoef je er geen paard voor te leren rijden. Maar ik denk weer aan Maliks blik, aan zijn voorstel om dagelijks te rijden en ik neem me voor om de volgende keer iets met hem te gaan drinken.

Omwille van een terreuraanval in de hoofdstad Algiers is de Algerijnse ambassade vandaag per grote uitzondering gesloten, dus loop ik terug. Onderweg eet ik op een bank een broodje en lees de krant. Volgens de blokletters op de voorpagina is de Algerijnse burgeroorlog nu echt uitgebroken, de fundamentalisten keren zich niet langer meer uitsluitend tegen het leger en de politie, ook burgers moeten het ontgelden. Elke dag vallen er meer doden, ook in provinciestadjes in de Sahara. Is het nog verantwoord om in mijn eentje van het oostelijke El Oued waar Isabelle Eberhardt het liefst woonde dwars door de Sahara naar Aïn Sefra te rijden waar haar graf staat? Vertwijfeld keer ik terug naar de Libische ambassade.

Daar is de wachtkamer ondertussen helemaal leeg.

Voor de zekerheid meld ik me opnieuw via de intercom aan, maar dan nog duurt het lang voor het luikje weer opengaat.

De grijze man buigt zich over de rand van het loket om te constateren dat er niemand anders aanwezig is.

Dan steekt hij onder het goedkeurende oog van het portret van kolonel Kadhafi opnieuw van wal. Net zoals drie en zes weken geleden krijg ik dezelfde vragen en waarschuwingen te horen. Hij haalt het potlood achter zijn oor vandaan en kijkt me onderzoekend aan.

‘Het is er gevaarlijk, in de woestijn zijn er slangen. Als je de weg verlaat, kun je sterven van de droogte. Het is er echt leeg weet je.’

Ik zeg weer tegen de man dat ik daarvan op de hoogte ben. ‘Ik was al in de woestijn, weliswaar in Namibië.’

‘Alleen?’

‘Nee, samen met mijn vriend toen.’

Hij kribbelt enkele woorden Arabisch op een afscheurblaadje. Op zijn kop kan ik die Arabische letters niet ontcijferen.

Het verhoor gaat verder. ‘Wat wil een vrouw op haar eentje in de Sahara doen?’

Ik vertel weer over Isabelle Eberhardt en Alexandrine Tinne en dat ik graag schrijf over zulke moedige vrouwen die honderd jaar eerder al hun mannetje in de woestijn stonden.

De man kijkt me voor het eerst echt aan. Hij heeft lichtbruine ogen. ‘Isabelle Eberhardt werd in de woestijn gedood. Er zijn altijd mannen uit op het geld van westerlingen. Bovendien is die reis al nagedaan. Zo origineel is dat niet.’

Ik herhaal de namen van de bladen die geïnteresseerd zijn in het verhaal.

‘Dat wordt een dure reis. Heb jij wel zoveel geld?’

Ik bevestig dat ik genoeg bezit, dat ik zelfs een uittreksel van de bank bij me heb.

Hij leunt weer helemaal voorover, steekt het afgekloven potlood weer achter zijn oor en kijkt naar links en naar rechts. Hij knijpt zijn ogen toe: ‘Er is geen visum voor u.’

Ik sta perplex. ‘Waarom is er geen visum voor mij? Wat is de reden?

‘U bent niet getrouwd, u hebt geen relatie.’

‘En dan? Dat heb ik u de eerste keer toch al verteld?’

De man neigt nog verder naar voren en fluistert dan: ‘We willen geen enkele van onze goede krachten kwijt.’

‘Hoezo?’ Ik moet me vasthouden aan het tabletje onder het loket.

‘U bent jong en mooi genoeg om te beminnen. Libische mannen zullen u het hof maken, maar we willen hen niet kwijt. Geen enkele, we hebben iedereen nodig die een vreemde taal spreekt en een diploma heeft.’

Nog perplexer staar ik naar die lichtbruine ogen.

‘Ga weg,’ sist hij. ‘Wachten heeft geen zin. We willen niet dat u naar Libië gaat.’

Stamelend zegt ik dat hij zoiets toch niet kan maken. ‘En wat moet ik nu die magazines vertellen? Moet ik echt zeggen dat ik niet naar Libië mag omdat jullie bang zijn een man aan me kwijt te geraken?’

Gedecideerd zwaait hij met zijn hoofd alsof hij me daarmee van de wereld kan schrappen. ‘Ga weg. Ga weg. U krijgt geen visum.’

Ik draai me om. Boos om dit achterlijk gedoe, woedend omdat het aan mijn vrouwzijn ligt en kwaad omdat de me zolang aan het lijntje hebben gehouden. Stampvoetend ga ik naar buiten, ik knipper tegen het felle zonlicht. En in diezelfde flits bedenk ik opeens dat als Algerije te gevaarlijk is en ik hier geen visum voor Libië kan krijgen, ik ook maar beter meteen met die peperdure paardrijlessen stop.

Ik stamp met mijn voet tegen een van de olmen voor de Libische ambassade. Verdomd spijtig van die Malik.