Slipper

‘Komen jullie mee?’ Een paar jongeren uit Duitsland en Italië waren van aan de oevers van de Ardèche tot onze tent geklommen. ‘Er is een gids. Hij wil ons de vroegere zilvermijn tonen.’

Roel en ik waren die middag van plan om na de lunch in de schaduw van de cipressen verder niets te doen, maar dit aanbod zette ons die laatste vakantiedag in beweging, en die dag zou ons leven veranderen.

De gids was een Franse student geologie, hij droeg een gebleekt T-shirt boven zijn al even versleten zwemshort. We kropen achter hem door een van de gaten die we al eerder in de rotsen zagen. Daar was een trap waarmee we naar het holst van de wereld afdaalde. Het was er donker en koel. Roel knipte onze enige zaklamp aan en bescheen er de smalle schacht mee. We liepen in het midden van de internationale rij. Af en toe klampte ik me aan Roel vast. We rilden allebei, we wisten niet dat het onder de grond zo koud was. Ineens ademde hij zwaar en  zuchtte hij diep. Niemand rondom ons kon ons verstaan toen hij zei dat hij na deze vakantie op reis vertrok. ‘Ik ga een jaar weg. Het is nu de moment.’

Ik wist niet waar ik het had. Net voor onze vakantie had ik het contract voor een onderzoeksproject getekend, goed voor vier jaren werkzekerheid. Hij was die dag zo trots op me geweest, hij trakteerde zelfs met champagne. Die avond fantaseerden we over hoe we een echte woning konden huren die we gezellig zou inrichten. Hij zou ook zo snel mogelijk werk vinden.

Waarom wilde Roel nu dit plan opdoeken? Voor ik iets zinnigs kon antwoorden, gleed ik op het glibberige gangpad onderuit. Roel hielp me door de modder rondom me te verlichten. Ik krabbelde recht, ik moet er als een aardgeest hebben uitgezien. Maar hij zei niets, hij grinnikte zelfs niet.

Enkele jongens en meisjes staken ons voorbij, we moesten verder en we volgden hen, dieper die mijngang in die smaller en smaller werd. Geconcentreerd volgde ik het licht van Roels zaklamp die op zijn oude sneakers schenen, op de gang voor ons en onze voorgangers. Er was geen plaats in mijn hoofd om over onze relatie na te denken of over onze toekomst. Na die onenightstand met zijn beste vriend Paul was ik er nochtans helemaal van overtuigd dat ik met Roel verder het leven wilde delen. En nu dit. Paul zou toch niets gezegd hebben?

We schuifelden verder, ik klampte me weer aan Roel vast om over zijn schouders in het licht van de zaklamp het grottenstelsel voor ons te zien en vooral om me beter staande te houden. Op de lederen sandalen waarop ik zo goed kon dansen, schoof ik weer onderuit. Ik kwam op mijn linkerpols terecht. Ik kreunde van de pijn. Om enige houvast te hebben, probeerde ik zijn arm te grijpen. Hij deed afstandelijk. Ik wilde hier zo gauw mogelijk weg, maar we zaten gevangen in die rij, tussen die studentikoze Duitsers en Italianen.

In een opwelling zei ik dat ik met hem meeging. ‘Ik zeg mijn contract op en als je nog een paar maanden wacht, heb ik geld genoeg om te reizen, naar eender welke bestemming. Behalve de Zuidpool.’ Bij dat laatste klonk ik luchtig als was het een grapje.

Hij stopte abrupt. In het zwakke licht veronderstelde ik een afkeurende blik. ‘Dat is niet de bedoeling. Ik heb een ander plan.’

De Italianen staken ons voorbij. Nu waren we de laatste van de rij. Ik bleef Roel zo goed mogelijk volgen maar ik zwierde en zwiepte met die gladde sandalen op deze glibberige ondergrond.

Ineens gleed ik weer uit, en ik zakte in een spelonk, ik gleed verder doorheen de modder en verder in die brij. Ik gilde, ik riep Roel. Ontzet keek hij naar me. Ik glipte weg, mijn lijf verdween centimeter voor centimeter doorheen die spleet. Ik zonk de dieperik in. De aarde zoog me op.

Ik riep Roel weer, hij moest me helpen.

‘Zet je af, tegen de kant, met je voeten,’ zei hij.

‘Ik voel niets, er is niets onder mij, er is geen bodem, ik voel geen wand, geen steen, geen rots, geen water.’ Ik voelde helemaal geen vastigheid, er was niets rondom mijn benen.

‘Probeer. Nu. Je moet.’

‘Help me, alsjeblieft!’

Met veel moeite kon ik blijven hangen en slokte de aarde me niet verder op. Met mijn handen klampte ik me vast aan een al even gladde rots. Mijn vingers grepen in de modder, ze klauwden in het slijk.

Roel riep hard om hulp naar de voorgangers. Hij ging voor mij op zijn knieën zitten, voor die spelonk waarin ik nu heel traag maar zeker verder gleed. Hij probeerde me onder mijn oksels te pakken. Dat lukte niet meteen, maar na een tijd kon hij me op dezelfde plaats houden en gleed ik niet meer verder de diepte in.

‘Zet je af tegen de kant.’

‘Er is echts niets, ik voel geen bodem, geen wand.’ Er was niets onder mij. Helemaal niets. Alleen de grote leegte.

‘Geen paniek, Iris. Blijf kalm, we halen je hier uit, het zal lukken.’ Zijn kalmerende woorden strookten niet met zijn angstig gehijg, recht in mijn gezicht. ‘Kom. Rustig aan. Kom. Probeer het nog eens.’ Alles voelde krampachtig aan. ‘Zet je af.’

Ik voelde nog altijd geen bodem of wand, er was niets van vastigheid.

‘Kom. Duw jezelf omhoog.’

Ik kon niet anders dan moedeloos het hoofd schudden, met mijn haren voor mijn gezicht. Hij bleef maar trekken, maar ondertussen leek ik vast te zitten. Het was beter dat ik vastzat dan dat ik verder gleed.

Hij zei dat ik de steen moest vasthouden. Dat probeerde ik al de hele tijd, maar het lukte me almaar moeilijker.

Roel riep nu nog harder om hulp, hij riep om de gids. Die moest komen. Snel! Meteen! Zijn noodkreet herhaalde zich langs de mensenketting in de nauwe gang.

Nu schenen alle lampen in onze richting. Toch leek het eeuwen te duren voor de gids er was. Die jongen moest zich langs al die mensen door die engte wringen, buik aan buik of rug tegen rug, om tot bij ons op het einde van de rij te geraken.

Om mij maar ook zichzelf gerust te stellen telde Roel het aantal mensen die de gids nog moest inhalen. ‘Nog acht, nu zeven, zes.’

‘Roel, hoe diep is de aarde?’ Wat was er in de verste diepte van de aarde? Was er twee meter dieper een gang en geraakte ik daar dan ooit uit of was er wild water dat mij mee zou sleuren? Was dat dan de Ardèche of een zijrivier en waar en wanneer kwam het water weer bovengronds? Kwam het ooit boven de grond?  

‘Nog vijf, vier, drie,’ telde hij.

‘Nee, nog vier, verdomme, nu pas drie mensen, nog twee.’

Hij kneep zijn armen nog vaster rond mijn rug en probeerde bemoedigend te klinken: ‘Hou je rustig. Blijf ademen. De gids is er zo. Met ons tweeën krijgen we jou hier uit.’

Ik durfde me niet meer te bewegen. Ik hield me zo stil mogelijk al probeerde ik af en toe in volle concentratie met mijn benen en voeten verder te reiken en te voelen of er echt nergens een wand of een bodem was.

‘Help haar.’ Bij Roels smeekbede aan de jonge Fransman klonk zijn stem zoveel ieler dan normaal.

‘Zet je af,’ zei ook de gids tegen mij en hij greep mijn pols vast. Die man was veel sterker dan Roel en bovendien liet hij zich aan zijn middel vasthouden door de Duitsers waardoor hij vaster op de bodem van de gladde gang stond en min of meer grip kreeg op mijn onderarm.

Maar hij kreeg nu geen beweging in mijn lichaam.

Ik zat muurvast in die modderige nis.

‘Geen paniek!’ Hij probeerde samen met mij kalm in en uit te ademen.

Er gleden tranen over mijn wang.

Net zoals Roel suste de gids me doorlopend, ik moest blijven vertrouwen.

Ik wilde echt graag geloven dat zij met hun tweeën mij uit die kloof zouden krijgen tot er licht scheen op de voeten van de gids, op zijn gekromde tenen in de modder, op zijn brede teennagels die zich in het slijk duwden. Over zijn voet liep het lichtgroene bandje van de teenslipper, maar het slangetje tussen zijn twee grootste tenen was onder de modder verdwenen.

‘Dit is het einde,’ wist ik.

‘Kom, trek nu langs deze kant aan mij,’ zei hij tegen Roel. Hij sloeg zijn armen om zijn buik.

‘Pak mijn pols beter vast,’ siste de Fransman. Langzaam slaagden wij erin onze polsen in elkaar te schroeven, ze stevig in elkaar te klinken en heel traag kon hij aan mij trekken. Centimeter per centimeter trok hij me tergend traag uit die modderige kloof. Pas wanneer ik voor meer dan de helft van mijn lijf uit het gat was, kon ik mijn voet tegen iets afzetten waardoor ik mezelf omhoog kon duwen. Maar het gat was smal, ik moest me in een moeizame beweging uit de put draaien.

Niet alleen mijn benen en armen hingen nu vol modder, maar ook mijn hele lijf, zelfs mijn anders zo gladde lange haren staken als slijkerige pieken alle kanten uit.

Opgelucht omhelsde Roel mij, dan pakte hij mijn hand stevig vast. Wat was ik opgelucht dat ik uit die vreselijke put was. Daarna bleven we de hele tijd elkaars handen vasthouden, ook wanneer we verder, gebukt, door de donkere gangen liepen. Toen we eindelijk aan het einde van die donkere tunnel weer licht zagen en de zon in alle hevigheid en hitte de spelonk binnendrong, lachten we, vooral toen we bij de houten trap kwamen waarlangs we weer omhoog konden klauteren. We kwamen buiten uit dezelfde spleet die we een uur tevoren – maar naar mijn gevoel leken het jaren – binnen waren gedrongen. Een hagedis schrok van onze verschijning en sprong opzij.

Ik trok mijn natte sandalen uit en liep op mijn tenen over het zand dat inmiddels te heet was om er plat je voeten op te zetten, we liepen naar de rivier om er met onze modderige kleren aan, in te springen. In het water trokken we alles uit en liepen daarna met het bundeltje voor ons onderlichaam naar de tent. Daar bedreven we voor de laatste keer de liefde, vertwijfeld vreeën we alle frustraties uit onze lijven tot we in een lome slaap vielen.