Altijd brute pech

Achteraan in het schrift schrijf ik mijn eerste woordjes Swahili. Eindelijk heb ik de tijd om de belangrijkste taal van Midden-Afrika te leren want hier op de aan elkaar gelaste stoelen in de luchthaven van Goma moeten we een paar uur wachten tot het vliegtuig hersteld is en klaar voor vertrek. Ik noteer alvast safari, reis, en sahafi, journalist. 

Pas bij valavond kan ons vliegtuig opstijgen. Wanneer we de juiste hoogte bereiken, floepen de lampen aan en sta ik recht om uit het bovenvak mijn schrift en het leesboek van mijn vriend te pakken. Op het moment dat ik ga weer zitten, ontploft er iets aan de linkerkant van het vliegtuig. Alle lichten doven meteen. De kist hangt scheef in de lucht. Hier en daar hoor ik een gil, een snik. Mijn vriend en ik knijpen in elkaars handen. Eerst duikelen we nog een eind verder in de diepte terwijl mijn hart in mijn keel bonst. Achter ons horen we een Grieks gebed, voor ons Portugees gemurmel.

De stewardessen in hun strakke mantelpakken roepen met een lichte paniek in hun stem dat we niet bang hoeven te zijn. Er is maar één van de twee motoren ontploft, er is geen vuur en de andere motor functioneert nog prima. ‘Excuseer ons alstublieft, we kunnen nu geen drankjes rondbrengen.’

Mijn vriend en ik, we knijpen nog harder in elkaars handen. Als het dit is geweest, zijn we tenminste samen. Ondertussen behoudt het schuin gekantelde luchtschip een constante hoogte. Onder ons weten we het oerwoud, eindeloos uitgestrekt van oost naar west, van noord naar zuid. We waren er op safari, gingen kijken naar de gorilla’s op de vulkaan, maar om eerlijk te zijn was ik meer onder de indruk van het kleine dorpje dat we met de dokter van de Damiaanactie bezochten. Melaatse mensen leefden er samen om ondanks de door lepra aangevreten handen en voeten vaardigheden aan te leren zoals het telen, oogsten en branden van koffie. Ze maalden de bonen fijn en schonken ons heerlijke koffie in minuscule, bijna doorzichtige porseleinen kopjes. In het schijnsel van de noodverlichting kijken mijn vriend en ik elkaar aan. We proberen elkaar gerust te stellen door zo rationeel mogelijk onze kansen in te schatten. Op één motor kan dit vliegtuig nooit helemaal van het oosten in Congo over het oerwoud naar Kinshasa vliegen en in onze fantasie zien we ons de volgende weken of zelfs maanden tussen de bomen en lianen strompelen, kruipen en klauteren. Of komt er al eerder een einde aan onze jonge levens? 

Het gebed achter ons is gedaan. De Griek stelt zich voor als een makelaar in koffie. Volgens hem moeten we ons niet te veel zorgen maken. ‘De businessclass zit vol Amerikaanse handelaren die in de Kivu op prospectie zijn geweest.’

‘Prospectie…?’

‘Op ertsen allerhande, vooral op diamant en coltan. We mogen ons gelukkig prijzen. Die mensen zijn hun gewicht in goud waard, voor Amerika maar ook voor dit land. Ons vliegtuig heeft topprioriteit.’ 

‘Of willen de Chinezen hun plannen dwarsbomen?’ merkt mijn vriend nuchter op.

De Griek kijkt ontdaan, bijna boos zelfs, van zulke onzin wil hij niet weten. Na een tijd meent hij dat we stilaan aan het dalen zijn. ‘Misschien landen we in Bunia, Beni of Kisangani,’ zegt hij, maar zonder licht en landkaart kunnen wij ons niet oriënteren en worden wij niet wijzer van zijn opmerking. 

Het is Kisangani. We zijn de vliegtuigtrap nog niet af of vanuit het aftandse gebouwtje – de luchthaven – komen mannen aanrennen, in blauwe overalls, besmeurd met smeerolie. Ze zullen meteen de motor repareren, zeggen de parmantige stewardessen die ons naar de terminal begeleiden. ‘Over een uur stijgen we weer op.’ Ze brengen ons cola en bananen.

Mijn vriend leest verder in Heart of Darkness van Joseph Conrad, over de rubberroof van ruim honderd  jaar geleden. Ik schrijf nieuwe woorden op zoals  jambo sana, goedendag. Daarna haal ik nog een frisdrank en loop wat rond, aan de andere kant van de hal neem ik een kijkje in het afgesloten airco-hok. Daar zitten de roodverbrande mannen met hun businessclassticket. Op mijn tenen kan ik door de hoge ramen zien hoe ze uit de talloze zakken van hun cargobroeken en safari-jassen sigaretten en flesjes sterke drank halen. Dit worden dus de nieuwe uitbuiters van de rijkdommen van Congo. 

De Griek wijdt ons in in de koffieteelt van Kivu en hoe geweldig de kwaliteit er is: ‘Alleen in Ethiopië vind je zulke goede koffie. Mijn klanten zijn de restaurants in Parijs en Londen, ze hebben minstens vier en meestal vijf sterren, daar willen ze alleen het allerbeste serveren.’ Mijn vriend oppert dat we tot nu toe nergens in Congo echte koffie konden drinken, alleen in het dorp van de melaatsen. 

De man deinst achteruit. ‘Zijn jullie daar geweest?’

We knikken. ‘De koffie was uitstekend. Die mensen telen, oogsten en branden de koffie daar zelf.’

De Griek wil nu de naam van het dorp weten. ‘Voor mijn volgende reis naar de Kivu.’ Ondertussen eet hij al zijn vijfde banaan. Daarna dommelt hij in en begint luid te snurken. Het zweet loopt langs weerszijden van zijn Griekse geprononceerde neus, eerst vullen ze de opengesperde poriën van zijn baardharen, dan gutst het water verder. Ik probeer hem met geneurie het zwijgen op te leggen, maar hij wordt er weer wakker van en begint te ijsberen. 

‘Zelfs de bar is gesloten,’ komt hij vertellen en ook dat er op dat moment – in het holst van de nacht – geen enkele taxi of verkoper voor het gebouw staat.

Even later luidt zijn boodschap dat we de hele nacht op die harde stoeltjes moeten doorbrengen. Ik ga wat verzitten want mijn billen plakken doorheen mijn katoenen broek aan het korrelige plastic. ‘Ze vinden de hoofdmonteur of de chef-van-wat-weet-ik-wat niet,’ legt de Griek uit. ‘Pas als die man zijn fiat geeft, kunnen wij vertrekken.’ 

Naast drie kinderen die recht op hun stoelen zitten te slapen, praat ik met hun mama in mooie felgekleurde panen. Ik vraag haar wat woordjes Swahili en probeer ze met veel moeite uit te spreken. Op dat moment breekt er tumult uit in het hok van de eersteklassers. Ik zie de Griek erheen gaan en vertrouw erop dat hij zal vertellen wat er loos is. 

Glimlachend keert hij op zijn passen terug. ‘De business komt in opstand.’ Hij gniffelt. Ik sluit mijn schrift en kijk hem vol verwachting aan. ‘Ze hebben hem gegijzeld,’ zegt hij lachend. 

‘Wie?’ vragen we en mijn vriend sluit nu zelfs zijn Heart of Darkness. We staan al recht om verder uit te zoeken wat er aan de hand is. De Griek buigt zich verder voorover en zegt: ‘De piloot, ze hebben hem gegijzeld. Hij wilde er tussenuit knijpen en in de cité bij een van zijn vrouwen gaan slapen, in een echt bed. Maar dat hebben de eersteklassers belet. Hij moet hier blijven zodat we meteen kunnen vertrekken wanneer de hoofdmonteur is gevonden.’

We gaan weer op onze plakkerige stoelen zitten, de Griek valt opnieuw in slaap en zelfs mijn vriend want Joseph Conrad glijdt van zijn schoot op de grond. Ik ben uitgeslapen en wil actie. Ik probeer bij de stewardessen in hun ondertussen verfomfaaide mantelpakjes wat goodwill los te weken met mijn kersverse woordjes Swahili. ‘Jambo sana.’ Ik wijs op mezelf en zeg ‘Sahafi’. Dan vraag ik in het Frans of ik met de zakenlui mag praten. Maar de verkreukelde dames jagen me sissend terug naar mijn stoel. ‘Dat volk lust geen pottenkijkers.’

Er zit niets anders op dan me weer tussen de Griek en mijn vriend te wringen en te wachten tot de hoofdmonteur met het ochtendgloren in de luchthaven arriveert of iemand anders die zoals Charles Marlow, de hoofdpersoon van Heart of Darkness, het roer van de Congoboot kan overnemen. Zoiets zou hier ook zomaar kunnen, op meer dan honderd jaar lijkt er in dit deel van de wereld niets veranderd. Reizen is nog altijd een even groot avontuur en de bewoners blijven ondanks alle rijkdommen in de bodem, de dupe. Meer nog. Ze hebben telkens opnieuw brute pech met hun rubber, koffie, diamant, goud en kobalt.

Op het moment dat de zon de nevel oplost, stormt de chef-van-wat-weet-ik-wat het gebouw binnen. Hij gunt de vliegtuigmotor nauwelijks een blik, loopt sito presto naar het airco-hok en zegt tegen de nog altijd gegijzelde piloot dat het hoog tijd is om te vertrekken. Hij schudt de handen van alle zakenmannen en ik denk dat ik geldbiljetten van de broekzakken naar zijn vestzak zie verhuizen. Wij geven hem alleen een paar sigaretten en mogen als laatsten over het tarmac naar het trapje.

Binnen wacht ons Nescafé. We glimlachen naar de Griek. ‘Behalve misschien in jullie lepradorp drink je goede koffie alleen in Europa,’ antwoordt hij cynisch maar ook verontschuldigend. Enkele uren later nemen we van hem afscheid op het vliegveld in Kinshasa waar hij de jute balen controleert die uit het ruim op de band rollen terwijl de mannen uit business-class met documenten zwaaien, hun laisser-passer om eerder te mogen vertrekken. Ze hebben een afspraak met de minister van Mijnbouw.