Had ik het geweten

‘Waarom heb je geen bericht gestuurd? Waarom heb je niet laten weten dat je op bezoek zou komen? We hadden een geit kunnen slachten en het bier op tijd koel kunnen zetten.’ De grijze man steunde met beide handen op de leuningen van de lederen fauteuil om op te staan en haar te omhelzen. Ondertussen had hij aan het kereltje dat haar binnenleidde al de opdracht gegeven om een grote fles Skol en frisdrank te kopen.

Zijn lippen voelden droog op haar wang. Hij rook lekker, naar de geur van een masculien parfum maar ook naar het waspoeder waarmee zijn tot op de draad versleten kleren waren gewassen. Ze herinnerde zich dat poeder, Tide, waarvan de zakjes aan een draad langs de marktkramen hingen. 

‘Mon dieu, mon dieu, la fille de Chantal! Ga zitten, mevrouw. Ga toch zitten.’ Hij gebaarde dat ze in de andere fauteuil moest plaatsnemen terwijl hij opnieuw moeizaam op de leuningen steunde en zich met een plofje liet vallen. 

‘Waarom Elisabeth, waarom ben je gekomen? Waarom nu?’

In de loop van de voorbije weken had ze zichzelf overtuigd dat deze oude man haar zou kunnen vertellen hoeveel mama van hem hield en hoeveel ze van haar had gehouden. En waarom ze haar kind bij haar moeder had achtergelaten. Ze moest op onderzoek naar de omstandigheden waarin mama haar laatste maand had geleefd voor ze als vermist werd opgegeven. ‘Misschien beweeg je je in een wespennest, maar je zult tenminste zien wie die Dieudonné was met wie je moeder is weggevlucht.  Er moest een reden zijn. Geen enkele moeder laat haar dochter van twaalf in de steek,’ hadden goede vrienden gezegd. 

‘Votre mère était toujours très digne,’ zei Dieudonné bedachtzaam terwijl een jong meisje de kamer betrad met een teiltje water, een handdoek en een stuk zeep. Ze hield haar de plastic kom voor en wees naar haar handen. Liesbeth waste het rode stof af van handen en onderarmen. Onder haar jurk knisperde zand. Wat er nog in haar hals hing, veegde ze weg. 

Het kereltje had ondertussen het bier en een handvol glazen op tafel gezet. ‘Kom met me mee,’ zei Dieudonné en sleurde zich opnieuw uit de fauteuil. Galant trok hij een van de drie harde houten stoelen over de cementen vloer. Toen schonk hij twee colaglazen vol bier. Hij wilde haar blijkbaar op d’r gemak stellen maar wist niet goed hoe. Ze keek rustig om zich heen, naar de ijzeren spijlen in de twee kleine openstaande ramen, naar de kale cementen wanden. Had haar moeder in deze kamer geleefd? Was hier nog een spoor van haar? Bij deze man, in dit huis, in dit dorp, in dit land?

Hij raakte met zijn vingertoppen haar arm aan. ‘Het waren woelige tijden.’ Hij zweeg even voor hij vertelde hoe iedereen hoog opliep met de democratisering en dat er overal meetings waren want Mobutu zou verkiezingen organiseren. ‘Je moeder vond dat belangrijk voor de emancipatie van de Afrikaanse vrouw, ze wilde dat vrouwen zouden participeren aan het politieke leven en trok langs de dorpen in de buurt om uit te leggen wat een verkiezing betekende en hoe mensen vat konden krijgen op hun eigen leven en op hun omgeving door zich te engageren.’ Weer stopte hij met zijn verhaal. Zijn handen maakten brede bewegingen als hij vertelde maar nu lagen ze hulpeloos op zijn benen. ‘Op die dag keerde je moeder niet terug van zo’n activiteit. Dat was vreemd. Iedereen vreesde dat Mobutu met haar verdwijning te maken had en daardoor durfde niemand iets te zeggen. Er waren geen getuigen, niemand had haar gezien, niet hier op straat, niet aan de bushalte, niet in het dorp waar ze naartoe was gegaan, nergens was een spoor te bekennen.’ 

Al wilde ze nog liever weten waarom mama naar hier was gekomen dan hoe ze was verdwenen, liet ze hem verder vertellen.

‘In die tijd gebeurde het dikwijls dat mensen verdwenen en later dood in een ravijn werden teruggevonden. Ik was droef en verdwaasd, toch ben ik dikwijls gaan kijken, overal langs de kloof, maar ik heb haar nooit gevonden.’ 

Toen stond hij op. Hij stommelde naar een andere kamer. Door de openstaande metalen deur zag ze een tweepersoonsbed, daarnaast hing een gordijntje. Ze zag hem zoeken achter het gordijntje dat waarschijnlijk als kast dienstdeed. Even later kwam hij terug, hij legde de brieven op tafel die ze in die tijd naar haar moeder had geschreven. Ze opende een envelop, ze moest opnieuw wenen om de woorden die ze destijds waarschijnlijk ook huilend had geschreven want het papier was gekreukeld en de inkt uitgelopen. 

‘Je mag ze allemaal hebben,’ zei Dieudonné. En hij schoof haar het bundeltje enveloppen toe. 

‘Ook na haar verdwijning kwamen er veel brieven. Ik heb er wel eens eentje teruggestuurd, maar daar kwam geen reactie op. De rest heb ik dan maar bewaard. ’

Ze herkende het handschrift van haar grootmoeder, maar veel afzenders kende ze niet, allemaal mensen in België van wie ze nooit had gehoord. Was ze enkel voor dit souvenir zo ver gekomen? Had ze daarom douaniers omgekocht, ticketverkopers afgesnauwd en de laatste taxichauffeur moeten bezweren dat ze onderweg was naar haar stiefvader én niet op zoek naar een echtgenoot. 

De tijd verstreek. Toen Dieudonné de deur opende, zag ze dat het donker was geworden. Op de binnenplaats brandden de fornuisjes, de vrouwen eromheen zaten gehurkt. Dieudonné riep om meer bier.

Hetzelfde kereltje kwam binnen, nu met een baby’tje. Hij stopte het kindje in haar armen voor hij met het geld van zijn grootvader wegging. Daar zat ze dan, verbouwereerd, in een kamertje van beton met een bloot kind op de knieën, haar jurk hoog opgeschort. Het enige wat het jongetje droeg, was een veel te groot T-shirt, volgens haar neus gedrenkt in pis en kak. Ze schoof het shirt een beetje omhoog, zijn blote bips op haar blote benen. Rond zijn middel zat een rood draadje gespannen, er hing een in dezelfde rode draad gehaakt beursje aan. Even wilde ze voelen wat erin zat, maar Dieudonnés blik raadde dat af. Ondertussen sprong dat kind op en neer, het wilde actie. Ze wist niets anders te verzinnen dan Handjes Draaien, Koekebakken Vlaaien waardoor het kind kraaide. Haar zonnebril schoof ze met een tik verder op de tafel zodat het jongetje er niet naar kon graaien. 

Toen de jongen met de nieuwe flessen Skol binnenkwam, zette hij het bier in een en dezelfde beweging op tafel als hij het baby’tje van haar overnam. Even later merkte ze dat hij ook haar zonnebril had gejat. Ze vloekte hardop, in het Nederlands. Wat deed ze daar nog? Het ging niet alleen om die bril, die had ze vandaag niet meer nodig, en hij had ook maar vijf euro gekost, in dat eivol kruidenierszaakje in Firenze uitgebaat door een Chinees. Vooral de snelle vanzelfsprekendheid had haar gechoqueerd, die inbreuk om haar intimiteit, zo besefte ze. Die bril stond haar trouwens goed, had ze dikwijls gehoord.

Dieudonné schonk opnieuw de glazen vol. ‘Hij zal je bril meegenomen hebben voor zijn gehandicapte broer.’ 

Het voorval was ze al vergeten toen hij begon te vertellen over haar fiere moeder die niet had kunnen verdragen dat hij, als ze terug naar België zou keren, ook met de weduwe van zijn broer zou slapen. Opnieuw legde hij zijn klamme vingers op haar bezwete arm, zijn ogen werden vochtig. ‘Op onze laatste dag samen hebben we ruzie gemaakt. Ik heb lang gevreesd dat ze van me was weggelopen. Want weet u, Elisabeth, wat ik nu ga vertellen was voor uw moeder een groot probleem. Daarom maakten we die laatste dag ruzie. Ze kon het niet verkroppen dat onze voorouders ons hebben opgedragen te zorgen voor de kinderen en de weduwen van onze overleden broers. Begrijp me goed, dat is onze voorouderlijke sociale zekerheid. We moeten de kinderen laten studeren en zorgen dat de weduwen niets tekortkomen, niet materieel maar ook niet emotioneel. Dus kon ik Alice niet weigeren. Omwille van onze voorouderlijke principes mocht ik haar niet weigeren. Begrijpt u dat?’ Ze voelde zijn nagels dieper in haar vel dringen. De nagels waren vuil.

‘Omdat ik wist dat Chantal eerlijkheid in een relatie belangrijk vond, heb ik haar opgebiecht dat als ze naar jou zou terugkeren, ik af en toe met Alice zou moeten slapen.’

 Toen nam hij een zakdoek uit zijn broekzak om zijn neus te snuiten. Ze herkende de zwart-witte zakdoek, dezelfde als ze thuis hadden. Een seconde later bedacht ze dat er wel miljoenen van die zakdoeken moesten zijn. Hij zag haar staren en knikte: ‘Het is een van de weinige dingen die van Chantal zijn overgebleven. Haar kleren wilden mijn zussen en nichten. Ik was zo verdrietig, ik kon niets weigeren.’

Op dat moment stapte een oudere vrouw binnen, haar haren onder een rode geknoopte haarband, haar borsten geplet onder een verkleurd ruiten bloesje, twee panen rondom haar buik waarvan ze de bovenste zenuwachtig losmaakte en opnieuw vastknoopte. Ze keek Dieudonné bezorgd aan: ‘Er is niet genoeg vis op de markt.’

‘Koop dan varken, maar Alice toch.’ Na deze snauw stelde hij haar bijna plechtig voor. ‘Dat is nu de dochter van Chantal. Ze wil te weten komen wanneer en hoe Chantal is verdwenen.’

Ze schudde het hoofd, ze wilde zoveel meer weten. Zo gauw Alice de kamer had verlaten, raakte Liesbeth Dieudonnés knokkelige arm aan onder de te brede hemdsmouw. ‘Alles wil ik te weten komen. Ook het begin. Hebben jullie elkaar leren kennen toen mijn vader nog leefde, toen hij nog in de gevangenis zat of daarna, toen hij al dood was? Heb jij mij ooit gezien, ben je bij ons thuis geweest?’

Hij legde zijn hand op de hare en klonk streng: ‘Stop. Oké, we kunnen met de ontmoeting beginnen, ook al vraagt een kind nooit aan zijn ouders wanneer ze voor het eerst met elkaar sliepen.’ 

Toen strompelde hij naar buiten om te roepen dat er benzine moest gehaald worden om de generator te kunnen opstarten voor de ventilator. Elisabeth van België had het veel te heet in dit achterlijk stuk land zonder leidingwater of elektriciteit. 

Binnen tikte hij met zijn glas tegen dat van haar. Zijn ogen waren ondertussen bloeddoorlopen. ‘Ik zal voor u zorgen, Elisabeth. Net zoals ik voor Chantal heb gezorgd. Ik zal alles vertellen, alles wat u wilt weten. Maar waarom wilt u alles weten?’ 

Ze vertelde hem over de gaten in haar geheugen en dat de mensen in België die haar een antwoord konden geven, altijd andere belangen hadden dan zij. 

‘Uw moeder was niet alleen waardig, maar ook heel wijs.’ Van zulke antwoorden werd ze niet wijzer. Als ze die oude zwarte man respecteerde dan moest hij ook voor haar respect hebben. 

‘Vertel me alles. Vertel me van in het begin.’

‘U doet me erg aan Chantal denken, in die tijd was ze zo jong als u nu.’

Dit was nonsens, ze was ondertussen al bijna tien jaar ouder. Uit respect verdroeg ze voor de zoveelste keer Dieudonnés ontwijkende gedrag. 

Maar dan vertelde hij hoe ze elkaar hadden leren kennen in een discotheek in Brussel, in de periode dat haar vader in de gevangenis zat. Eerst ging haar moeder niet in op zijn avances, ze was immers een getrouwde vrouw. 

‘Je sliep al toen ik haar opzocht in dat dorp aan het water. Ze weigerde me binnen te laten. Uiteindelijk nam ze mijn kaartje aan, met mijn telefoonnummer, voor het geval ze zich zou bedenken.’ Dit vertelde hij met zijn blik naar binnen gericht. Opeens keek hij haar aan: ‘Ze was zo mooi. Zij was de vrouw van mijn dromen. Letterlijk. Ik had ooit over een mooie blanke vrouw gedroomd. Ik wist dat ik alleen gelukkig kon worden als ik die vrouw in mijn armen zou sluiten. Dat wist ik al op dat eerste moment in de discotheek, ze was de vrouw die dikwijls in mijn dromen was verschenen. Blank, met gitzwarte haren. Eerst was ik teleurgesteld, in mijn dromen, in je moeder en vooral in het leven omdat ik veronderstelde dat het nooit iets zou worden met mijn droomvrouw. Maanden nadat je vader was overleden, heeft ze me gebeld. Of ik nog wist wie ze was. Natuurlijk wist ik dat. Je droom vergeet je nooit. Ik wilde kinderen met haar maken, ik wilde een gezin met haar samen.’

Dit had ze niet zien aankomen. Haar moeder had haar in de steek gelaten om hier in de brousse zwanger te worden? Dieudonné merkte niets van haar verwarring.

‘Ik wilde in Afrika een gezin met je moeder stichten.’

Even zweeg hij.

‘Met jou erbij.’

Hij keek op, recht in haar ogen. Op dat moment werd er op de deur geklopt, het was Alice. Ze droeg een op een buis opgerolde geplastificeerde tafeldoek onder de arm. Nadat ze de buis op tafel had gelegd en in een ruk het plastic had uitgerold, glimlachte ze naar haar en alsof ze de woorden zo-even hardop had geoefend, zei ze: ‘Wees welkom.’ Meteen daarna kwam een rij meisjes in bontgekleurde panen met schotels op het hoofd de kamer binnen. De eerste nam de schotel van het hoofd en haalde er twee borden af en zette ze op tafel, ze legde er telkens een vork naast. De volgende gaf een schaal met een gegrilde vis, een ander een stoofpot in bananenbladeren, eentje had een kom met een pasta van maïs en maniok. Achteruit wandelden ze daarna het huisje uit en sloten de deur. 

Ze was opnieuw alleen met Dieudonné. 

‘Smakelijk.’

Eten, dat was verstandig, bedacht ze. Straks moest ze een manier vinden om in de stad te geraken en een hotel te vinden. Alsof hij haar gedachten kon raden, zei hij: ‘Je mag vanavond hier blijven slapen.’

De rilling die langs haar ruggengraat trok, kon ze niet onderdrukken. Hoe had mama deze griezel leuk kunnen vinden? Natuurlijk was hij toen veel jonger, maar zij wilde hier het liefst zo snel mogelijk zo ver mogelijk vandaan.

Even leek hij zich te willen verontschuldigen: ‘Je weet dat het mijn voorouderlijke plicht is om…’

Ze schaterde: ‘Het was de ouderlijke plicht van mijn moeder om voor mij te zorgen!’ Toen ze deze woorden in het Frans uitsprak waardoor ze misschien minder cru overkwamen, besefte ze opeens dat ze tijdens al haar reizen in het verleden vooral naar haar moeder op zoek geweest en naar het antwoord op de vraag waarom mama haar in de steek had gelaten. 

Hij smakte en legde zijn vork neer: ‘Ze kon het toen niet. Ik zal je dat straks uitleggen. En wees gerust, ik arrangeer wel een taxi naar het stadscentrum. Al zou het fijn zijn om onze rouw in tederheid te delen. Maar ik begrijp het. In jullie cultuur is dit een verwerpelijk idee. Eet nu eerst. Het is een vermoeiende en uitputtende reis geweest. Laat het smaken.’

In stilte deelden ze de stukjes gestoofd varkensvlees, bereid met veel te veel pepertjes waardoor ze opnieuw een grote slok Skol moest drinken. Daarna hield ze het op het visje en de maniok. Haar gedachten maalden, wat moest ze nog vragen? Ze zou nooit nog naar deze plaats terugkeren, zoveel was zeker. Misschien moest ze langs de Belgische ambassade. Hadden zij andere informatie? Hij schudde met zijn hoofd alsof hij precies wist wat ze dacht: ‘De Belgen hebben alles onderzocht. Uren hebben ze me ondervraagd, Alice hebben ze ook ondervraagd, maar wij waren onschuldig. Het was Mobutu. Het was vast en zeker iemand uit zijn kringetje.’

Na het eten gaf hij een luide kreet en opnieuw kwamen de meisjes met de schotels op het hoofd. Ze ruimden de tafel af en de laatste bracht een teiltje om de handen te wassen. De motor ronkte ondertussen op het erf, de ventilator aan het plafond begon te draaien. Rond de knisperende tl-lamp tegen de muur cirkelden de muggen.

Toen ze weer in de fauteuils zaten, sloeg de stem van Dieudonné opeens over: ‘Het ging niet anders. Mijn visum was afgelopen. Ik werd opgepakt en teruggestuurd, daarop is je moeder me gevolgd, niet om te blijven maar voor vier weken, voor een vakantie. Zij had hier nooit willen blijven.’

Zijn handen lagen nu in zijn schoot. ‘Ze verlangde naar jou, elke dag sprak ze over je. Tot haar laatste dag hier, tot de dag voor ze naar België zou terugkeren.’

Op de terugweg naar de stad dacht ze na over Dieudonné en zijn criminele idee om hun gezamenlijke rouw in tederheid te delen. Te verneuken. Letterlijk. In haar tas voelden de brieven en enveloppen warm aan, alsof ze spontaan zouden kunnen ontbranden. Zo op de achterbank van de taxi voelde ze zich uitgeput, natuurlijk moe van de reis, van het zoeken naar het huisje van Dieudonné en van het verplichte bezoek aan die man. Was ze er wijzer van geworden? Weinig. Niets eigenlijk. Zou hij een moordenaar kunnen zijn? Dat hij zich schuldig voelde over de vermissing, was zeker. Maar of hij daaraan schuld had, dat wist ze dan weer niet. Het was niet het soort man dat zijn geliefde zou vermoorden. Ook niet per ongeluk? Hij voelde zich net zoals papa toen, schuldig zonder een schuldige te zijn of zelfs zonder medeschuldige te zijn. Zonder het bij te leggen had hij mama naar het dorp laten vertrekken waar ze nooit was aangekomen. 

De auto schokte, de chauffeur remde bruusk. Door het raam zag ze niets, het schemerige licht aan het plafond weerscheen haar bleke gezicht tegen het zwarte glas. Na een tijdje ontwaarde ze door het glas komfoortjes langs de kant van de weg. Zo gauw ze het raampje naar beneden draaide, dromden vrouwen en jonge mannen tegen de auto met sinaasappelen en zakjes gedroogde mangoschijfjes. Ze kocht een zakje, en ook pinda’s, warme pinda’s in een puntzak van krantenpapier. In de verte trok een andere verkoper bananen van een stronk. Ze hielde twee vingers op. Hij antwoordde met een prijs die ze zonder verpinken betaalde. 

Er zat nog altijd geen beweging in de auto’s voor de taxi. De chauffeur keerde verontschuldigend om: ‘Het is de brug, de rivier heeft de brug weggesleurd. We kunnen niet over de rivier.’ 

Die nacht bleef de auto staan. De chauffeur sloot alle deuren en legde zich vooraan op de autostoelen, zij probeerde op de achterbank te slapen. 

Bij het ochtendgloren werd ze wakker, de ramen plakten vol gezichten. Op het gevloek van de chauffeur deinsden de gezichten achteruit. Ze draaide opnieuw het raampje open en kocht bananen en sinaasappels. Ze weigerde te gaan plassen en wachtte op nieuws. Tegen een uur of acht arriveerde een overzetboot.  

‘Wat doe ik hier in godsnaam?’ vroeg ze zich onder de douche af. Omdat ze zich er heel bewust van was dat ze nu niet alert zou optreden tegenover wie dan ook, trok ze even later de verwassen lakens over zich heen. 

Pas na het ontbijt pakte ze het stapeltje papier uit haar tas, trok opnieuw het lint los en liet de enveloppen en kaartjes op de –wie weet door wie en in welke omstandigheden – gehaakte sprei vallen, ze spreidde ze kris kras open. Mama, morgen begint het schooljaar en ik heb nog geen nieuwe boekentas of pennenzak en oma vindt dat ik die van vorig jaar nog kan gebruiken, maar mama je had me beloofd!!! Was ze toen zo materialistisch of zocht ze op die manier handgrepen om zich omhoog te trekken, uit het verdriet?

Chantal, kom toch terug, Liesbeth heeft je nodig, schreef oma die haar hart luchtte over haar vroegrijpe kleindochter die toen al naar de jongens keek. Daar herinnerde ze zich geen snars van. Misschien keken de jongens meer naar haar dan zij naar hen. 

In die tijd werd ze elke week bij de psychiater verwacht om te antwoorden op de vraag: ‘Wat weet je nog?’ – ‘Van wat, van wie?’ heeft ze meermaals geantwoord. Van haar moeder of van haar vader? Voor de zoveelste keer legde ze die man met de belachelijke bakkebaarden uit dat papa haar had omhelsd nadat hij thuis was gekomen en naar mama had gevraagd, naar Chantal zo had hij het gezegd en dat ze vertelde dat mama naar de frituur was gegaan omdat ze te zenuwachtig was geweest om te kunnen koken.

‘Was hij boos geweest?’ Neen, papa was niet boos geweest, helemaal niet. Hij had haar opnieuw stevig vastgepakt en gevraagd of ze mama veel lieve groeten wilde doen maar dat hij weg moest. Waarheen dan papa, had ze nog gevraagd maar daarop had hij niets meer gezegd. Hij had zich omgedraaid en een grote zakdoek uit de lade gepakt. Een nieuwe zakdoek die ze zelf had gestreken omdat ze mama toch moest helpen, mama wilde dat ze flink was en af en toe een handje hielp in het huishouden.

Hij had die zakdoek genomen en er flink in gesnoten en dan in een automatisme in zijn broekzak gestoken.

‘Het is misschien maar beter zo,’ had hij nog gezegd. ‘Het is misschien maar beter voor iedereen zo.’ En zo was papa weggegaan. En bleef zij alleen achter op de scène, midden op het podium tot mama thuiskwam met een kartonnetje van mandarijntjes met daarin de witte papieren zakken vol frieten en satés, met potjes samurai en andalouse naast de gewone ketchup en mayonaise. Mama was daarna meteen weer vertrokken, terwijl zij weer alleen thuis was gebleven en veel te veel frieten at, afwisselend doppend in de vier sauzen die ze naast elkaar op tafel had gezet. Ze was blijven eten tot mama met de politie thuiskwam: ‘Wat heeft papa gezegd?’ 

Na het lezen van de brieven wandelde ze door de stad naar het politiekantoor, ze wilde een onderhoud met de commissaris. Daarop wandelde ze verder en fotografeerde onderweg lukraak, soms een lichtinval, soms een verweerde stenen muur. Toen ze zich realiseerde dat het de muur van het kerkhof kon zijn, zette ze er flink de pas in al moest ze af en toe over de gaten in het trottoir springen. Hierdoor kwam ze dichter bij de oude boomstronken aan de andere kant van de stoep. Op een van de stronken wriemelden en kronkelden honderden duizendpoten. Ze walgde ervan en draaide zich om, ze moest verder maar om haar schoenen droog te houden moest ze opnieuw over een plas springen. Splasj deed het vocht onder de steen waarop ze haar voet zette, de smurrie spatte tot in haar sokken. Met een hand wiste ze de ergste klodders weg en ging verder naar het smeedijzeren hek. 

Daarachter lagen honderden graven. Rij op rij alsof doden als soldaten in het gelid willen staan. Toch houden de meeste mensen niet van drillen en bevelen, maar in de dood zijn ze dan uiteindelijk toch aan elkaar gelijk. R.I.P. Ze rusten in vrede, allemaal, op elke graf gelijk. Ze zocht naar de namen. Wie lag waar begraven? Er waren Congolese namen, Fransen namen, exotische namen maar tussen al deze doden zocht ze een Vlaamse naam, een naam die zovelen dragen al was deze ene wel van haar moeder. Rachel Verbinnen. Maar die naam vond ze nergens, wel Clothilde Dujardin, ook een vrouw van Europese afkomst. Misschien. Zouden ze de doden groeperen zoals ze dat in het echte leven doen per hobby of per huidskleur, per diploma of per godsdienst?

Nog niet zo lang geleden had ze bloemen geplukt voor het graf van haar grootmoeder die haar zo goed mogelijk had opgevoed, maar nooit vertelde waarom papa zelfmoord had gepleegd en mama was vertrokken zonder terug te keren. Na lang zoeken had ze in haar geboortedorp ook het graf van papa gevonden. Met haar vingers was ze toen door de groefjes van zijn naam gegaan, van zijn geboortejaar en de sterfdatum. Negen was ze toen, bijna tien. Klein, vooral omdat iedereen haar toen afschermde van het verdriet. 

In de winkel naast de begraafplaats had ze een plantje gekocht en het op papa’s zerk gezet die ze verder met haar zakdoek had schoongewreven. 

Er was een herinnering, met mama aan dat graf. De witte margrieten die ze had geplukt, zette mama in een leeg colaflesje voor ze knielden en de handen vouwden. Haar hoofd was leeg geweest, maar mama prevelde woorden.

Toen ze na een oneindig lange tijd weer rechtstonden, zei mama: ‘Ik geloof niet meer in God. Als God zou bestaan, had je vader niet aan die stommiteiten meegedaan. Als God zou bestaan, was je vader nog in leven.’ Ze had haar neus gesnoten, haar rug gerecht en in haar handje geknepen. Een goed jaar later was ze naar Afrika vertrokken en nooit meer weergekeerd. 

Ze las alle namen op de zerken van het kerkhof. Ze was die trauma’s al lang te boven, ze had genoeg therapie gevolgd om de zelfmoord van papa en de vermissing van mama te verwerken. 

Ze was een prooi geweest, haar moeder, een jonge weduwe met een klein dochtertje. Het was zeker omwille van de bungalow, zei oma altijd. Dat had zich vastgezet in haar ziel, net zoals al die andere uitspraken zoals dat ze beter nooit een zoon had gekregen die zelfmoord had gepleegd, ook dat nog. 

Oma had voor haar gezorgd. Oma had gekookt, gewassen, geplast. Oma was er altijd, ze pruttelde weinig tegen. Maar ze was haar tot last. Daarom wilde ze zelf geen kinderen. Ze wilde geen kinderen die haar in de weg zouden lopen. Dat gevoel wilde ze nooit iemand geven.  

Na haar bezoek aan de begraafplaats probeerde ze het centrum van de stad te vinden. Op het tempo van de mensen rondom zich stapte ze over het brede trottoir dat er vermoeid bijlag in de namiddaghitte. Het asfalt rafelde aan de zijkant. Als ze op zo’n pekpuisten stapten, werden haar schoenen vastgezogen zoals een insect door een vleesetende plant. 

Ineens stopte een auto. ‘Meekomen,’ zei de man die naast de chauffeur zat. ‘Meekomen,’ en hij gebaarde dat ze achter in de auto moet gaan zitten. Ze keek om, ineens was er niemand te zien. Ze moest de tijd rekken, dan zouden mensen zien dat ze werd meegenomen, misschien was er dan iemand die haar zou redden.

‘Waarom zou ik?’ 

‘Meekomen, zegt de baas.’

‘Wie is je baas?’ Er volgde geen antwoord, integendeel, het heerschap stond ondertussen zo dicht bij haar dat niemand kon zien hoe hij zijn knieën in haar knieholte duwde waardoor ze door de benen ging. Hij duwde haar op de achterbank en kwam dan naast haar zitten. Paniek liet ze niet toe, ze moest alles onder controle houden en dat kon ze alleen door zich  te concentreren op dat tweetal.

Vloekend omdat hij zich helemaal over de zetel moest rekken, trok de chauffeur het portier dicht.

Naast haar zat de dikke man, ze voelde zijn zweet doorheen haar linnen hemd. Er druppelde zweet op zijn voorhoofd en zelfs tussen zijn neus en lippen. Ze voelde hoe een van die druppels op haar arm viel. ‘Waarom moet ik meekomen?’

‘Orders van bovenhand,’ mompelde hij opnieuw. De chauffeur reed naar het centrum van de stad terwijl de radio aanhoudend sprak over de opeenvolgende passen van de aanvallers van de nationale voetbalploeg die de dag tevoren tegen Nigeria hadden gespeeld in de Afrika-cup. Voor ze aan het politiebureau kwamen, hadden ze vier keer het overwinningslied gehoord.

Wekelijks gingen ze naar de gevangenis ook al waren er keren dat papa hen niet wilde ontvangen. Dan wachtte mama lange tijd voor ze zich opnieuw aanmeldde. Als hij hen dan nog niet wilde zien, wandelden ze terug naar de bushalte en bleven op de oranje plastic stoeltjes zitten tot de bus kwam. Als ze geluk had, stond er een ijskarretje naast de halte. Likkend keek ze dan naar de groeven tussen de kasseien die zo diep waren als de rimpels in mama’s voorhoofd.

Soms wilde papa hen wel ontvangen en zat hij hen op te wachten. Dan duurde het bezoek heel lang maar papa en mama vonden het altijd veel te kort. Dan leek mama veel lichter op de terugweg en sleepte ze zich niet voort zoals al die andere keren.  

De mannen voerden haar het politiebureau binnen waar ze een paar uur eerder langs was gegaan. Nadat haar bodyguards de deur hadden geopend, bleven ze als zoeaven naast haar staan. Hun hoofd wees naar binnen en gedwee volgde ze de richting die ze aangaven, recht naar het zware metalen bureaumeubel met zwart kunstlederen tafelblad waarachter de hoofdcommissaris zat. 

Hij stond niet op, maar waaide zijn handen in witte katoenen handschoenen richting stoel. Ondertussen klikten de bodyguards hun zolen tegen elkaar. Omdat ze hun kleren hoorde ruizen, ging ze ervan uit dat ze de kamer verlieten. 

De man achter de tafel verlegde een stapel papier. ‘Waarmee kan ik u helpen?’ mompelde hij na lange tijd.

‘Waarom ben ik opgepakt?’

‘Waarom kwam u naar hier?’

Hij stond op, opende een metalen kast en pakte een nieuwe stapel papieren die hij kennelijk van plan was om op een bepaalde manier te sorteren. Vanboven die vergeelde vellen keek hij ineens in haar ogen. ‘We houden hier niet van pottenkijkers. Zeker niet van blanke pottenkijkers.’

‘Ik kwam om een persoonlijke inlichting.’

Hij vouwde zijn witte handen over elkaar: ‘U bent journalist. Maar u bent hier met een toeristenvisum. Leg dat eerst uit.’

‘Het klopt allebei. Ik ben in België journaliste.’

‘U bent ook al in Congo geweest.’

‘Klopt, maar toen werkte ik als journaliste.’

‘Nu niet meer?’

‘Jawel, maar niet op deze reis.’

‘Waarom fotografeerde u bepaalde zerken op het kerkhof? Waarom sommige huizen in de stad? Zal je grof geld aan die foto’s verdienen of is het zo dat je van plan bent om ons belachelijk te maken?’

‘Omdat ik me moest bezighouden. U kon me niet ontvangen.’

‘Wat komt u hier zoeken?’ 

‘Mijn moeder, ik zoek mijn moeder.’

‘We houden hier niet van pottenkijkers. Nu niet en toen niet. Ik heb uw boodschap ontvangen. U beweert dat uw moeder hier dertig jaar geleden is vermist. Ik ben naar haar op zoek.’

Hij keek ondertussen met toegeknepen ogen naar het blad dat hij vasthield en ging pas verder toen hij teleurgesteld zijn adem uitblies: ‘Weer niets. Ik heb op die twee uur nog geen enkele aanwijzing gevonden.’

‘Van mijn moeder?’ Ze schrok van de blije klank in haar stem, maar zijn gebaar maakte haar niets wijzer. Misschien was deze man wel naar iets heel anders op zoek? 

Nadat hij weer een hoop vellen papier had gesorteerd, keek hij op: ‘Bent u zeker dat uw moeder hier is geweest?’

‘Dieudonné zei van wel.’

‘Dieudonné wie?’ 

Onder in haar tas zat de achternaam en het adres van Dieudonné. Pas na veel gerommel en gegraai haalde ze het papiertje tevoorschijn.

‘Wat had deze Dieudonné met je moeder te maken?’

‘Mijn moeder is hem hier komen opzoeken. Ze was hier een maand, een hele maand. Op een van de laatste dagen voor haar vertrek naar België is ze naar een dorpje getrokken maar daar beweren de mensen dat ze daar niet is toegekomen, dat ze haar toen niet hebben gezien.’

‘Al die blanken. Once you turn black, you never go back en zo van die onnozelheden. Met blanken is het altijd hetzelfde, alleen uit op seks. Verleiden onze meest beloftevolle jongens en meisjes en nemen ze mee naar Europa zodat wij alweer onze beste krachten verliezen.’

Ze durfde niet te vragen wat hij met dat alweer bedoelde uit schrik dat het nog langer zou duren voor hij to the point zou komen. Ondertussen bekeek hij een hele poos een blad voor hij het weer op de andere stapel legde, en een volgend vel nam. Omdat het zo’n bedenkelijke kwaliteit had, knisperde elk papier tussen zijn gehandschoende vingers. Ook het volgende vel legde hij heel behoedzaam weg voor hij opeens sneller te werk ging. De papieren wisselden in een hoog tempo van stapel tot hij opnieuw een vel bestudeerde.

‘Ah, neen. Niet Pascal. Dieudonné was zijn naam.’ En weer trieerde hij de vellen, bladerde door dossiers, legde bladen opzij en opende opnieuw een mapje voor hij haar aankeek. Naast zijn ogen haakten langs beide zijden een litteken of een tatoeage, in de vorm van de weerhaakjes waarmee je rekverband sluit. 

‘En?’ vroeg ze. Hij keek opnieuw zo naar haar dat ze maar ging verzitten, ze hield de twee benen stevig tegen elkaar, de twee voeten opzij als een devote non in een mis. Zoals een non gebood ze zich volle overgave omdat ze hoopte dat deze man eindelijk iets kon vertellen. 

Ze antwoordde kort en bondig op al zijn vragen, ze zocht haar moeder en wat er met haar kon gebeurd zijn op die welbewuste dag. 

‘Welke dag?’

In haar bundeltje enveloppen vond ze het ongebruikte ticket van mama; ‘25 augustus 1991,’ las ze.

‘Ben je zeker?’

Ze las het ticket nog eens voor, het konden ook een of twee dagen eerder zijn geweest dat ze uit deze stad was vertrokken om met dit ticket vanuit Kinshasa naar Europa te vliegen. Het kon zelfs een week eerder zijn, maar niet meer. Ze wist exact in welke week mama als vermist was opgegeven. ‘Meer weet ik niet. Ik hoop van u meer te vernemen.’

Hij knikte en zocht met zijn witte handschoenen verder tussen het al bijna verkruimelde papier. Toen nam hij weer een andere map en na enig heen en weer leggen, schudde hij opnieuw zijn hoofd. Af en toe wiste hij het parelende zweet van zijn voorhoofd met een witte zakdoek met een gouden tekst. 

‘Dieudonné,’ zei de man met de witte handschoenen opeens.

‘Chantal,’ antwoordde zij, ‘Zo heette mijn moeder.’

‘Veuve Andries?’  En wat ze hier dan deed toen in die rare tijden onder Mobutu Sese Seko. 

Ze legde het opnieuw uit, dat toen haar vader dood was haar moeder die Dieudonné had leren kennen en dat hij op haar verliefd was geweest, en haar moeder waarschijnlijk ook op hem. Dat ze toen op zoek was naar het geluk, bedacht ze, maar zoiets flauws zei ze niet. 

Het avontuur, verbeterde hij haar, je moeder was zeker een avontuurlijk mens.

‘Ja, maar ze was mijn moeder. En ik wil weten wat er precies is gebeurd. Misschien leeft ze nog. En dan zou ik haar kunnen zien en dat wil ik dan heel graag. Of als ze gestorven is, dan wil ik dat ook graag weten, dan kan ik verder met mijn leven.’

De stilte en de warme omsloten hen allebei. Ze bewoog niet, hij evenmin, pas na een minuut of vijf stond hij heel traag recht om nog een andere lade open te trekken.

‘Er was een bende in die tijd. Een bende die zogezegd in opdracht van Mobutu mensen uit de weg ruimde, al werd gezegd dat het in opdracht van de Gécamines was, van la Générale de Carrières et de Mines, de diamantmijnen. Dat is een groot dossier. Een dossier boordevol foto’s die niemand wil zien.’

Ze schokte naar voren, ze wilde dat dossier wel zien, als journaliste zeker. Als dochter ook? ‘Geef me de gelegenheid om te weten wat er met mijn moeder is gebeurd. Na al die jaren zou het me geruststellen om te weten dat ze echt dood is, meer dan dat ze in een kerker op me zou zitten wachten, of in een ziekenhuis of in ik weet niet wat.’

Hij leek van plan zijn witte handschoenen uit te trekken maar neen, hij schoof de hoesjes vaster over zijn vingers voor hij opstond om uit een andere kast een blauw dossier te nemen waarop in zwarte blokletters RAVIN stond geschreven. Hij bladerde door de foto’s, zij probeerde van bovenaf mee te kijken naar de opengereten kruinen, de afgehakte kaken. In een reflex wendde ze toch haar hoofd af. 

De airco, ineens hoorde ze hoe hard de airco loeide en er daardoor voor zorgde dat het relatief fris was in deze ruimte en dat het er behoorlijk schoon aanvoelde.

De man bladerde traag verder in hetzelfde dossier, hij draaide voorzichtig de plastic mapjes om tot hij een foto uit een zo’n mapje haalde en voor haar neerlegde. Hij keek haar aan met een frons in zijn voorhoofd. ‘Is ze dat?’

Het was haar lievelingsjurk van toen, de foto was zwart-wit maar ze herkende de hemelsblauwe jurk vol witte bloempjes met oranje stampers. Die stof probeerde ze vooral te zien, en niet die gapende wonde in het voorhoofd, die opengesperde ogen, de opengevallen mond.

Ze legde haar hand op de foto zodat ze alleen nog de jurk zag. Ze zei dat Dieudonné dikwijls in de ravijn was gaan kijken maar haar daar nooit had gevonden.

‘Dat zei hij om je gerust te stellen, of omdat het hem beter uitkwam om dat te vertellen. Niemand durfde toen dichtbij de kloof te komen. Iedereen was bang. Waarschijnlijk wilde hij wel naar de kloof gaan en ging hij ook in de richting van de kloof maar nooit in de kloof. Dat durfde niemand die nog wilde leven want er werd gezegd dat je dan hetzelfde lot stond te wachten.’

Ze lichtte haar hand op en probeerde even naar de levenloze ogen te kijken en dat terwijl mama’s ogen altijd glinsterden. Toen bevestigde ze in alle kalmte: ‘Dit is mijn moeder.’

De man zocht verder in zijn papieren en vroeg of ze dit officieel wilde confirmeren: ‘Ze is nog een van de niet herkende doden, voor het archief zou het beter zijn dat u haar officieel zou herkennen.’

Ze wilde de daders kennen.

‘Ze zijn ontmaskerd,’ zei hij, ‘En gestraft.’

‘Wie zijn ze,’ siste ze.

‘Gespuis. Gespuis van het ergste soort. Dat slag van mensen dat te koop is, die je voor geld eender wat kunt laten doen omdat ze geen moraal hebben.’ Hij slikte. ‘Na al die jaren oorlog zijn er veel mensen zonder moraal. Maar deze mensen zijn ontmaskerd en gestraft.’

‘Zitten ze in de gevangenis?’ Terwijl ze de vraag stelde vroeg ze zich af of ze hen wilde opzoeken. Maar hij schudde zijn hoofd en keek verder in de dossiers: ‘Neen,’ zei hij zachtjes: ‘Ze zijn dood. In die tijd werd iedereen gedood die niet goed bij zijn hoofd was en wie zoiets meldde, tekende ook zijn doodvonnis.’

Die avond kreeg ze geen hap door haar keel daar op het terras van hotel Cosmopolite. Vanuit deze positie kon ze het hele plein overzien dat omzoomd was met de grote reclameborden voor Stella-sigaretten en Orange-frisdrank, en een kerk, in de jaren dertig gebouwd in de vorm van een bunker. Of deze reis zin had? Terwijl ze zich die vraag stelde, zuchtte ze, van heel diep, eindelijk wist ze het zeker, dat ze dood was, dat mama was vermoord.

Toen ze Dieudonné de volgende dag opzocht om te vertellen wat ze van de commissaris had vernomen, liet ze de taxichauffeur wachten. Ze wilde niet te lang zitten zweten in die klamme, betonnen kamer waar de vorige keer haar zonnebril was gestolen. Ze maakte daar een opmerking over, opnieuw vergoelijkte Dieudonné de diefstal: ‘Hij heeft de bril meegenomen voor zijn broertje.’ 

‘Wat moet zijn broertje met mijn zonnebril?’

Het had met een gebrek te maken. Daardoor leed die broer pijn, Destin heette hij, zo zei Dieudonné meteen terwijl al die andere kinderen Kind of Broer of Zoon werden genoemd. ‘Destin kon door zijn gebrek niet tegen het licht van de zon.’

Hij schonk de glazen nog eens vol. Ze waren niet goed omgespoeld, deze keer verscheen er geen kraag op het bier. Toch zette ze de lippen meteen aan het glas. Dieudonné knikte goedkeurend: ‘Zo, nu kunnen we er tegen.’ 

Er viel een lange stilte, toen zei hij: ‘En heb jij kinderen?’

Wat walgde ze van die vent! En dat hij niet durft voor te stellen samen een kind te maken Door die ellendeling kneep haar slokdarm samen, maar tegelijkertijd ook haar onderlijf.

Op dat moment kwam een rozig knulletje binnen met doorschijnende kroezelharen. ‘Dit is Destin,’ zei Dieudonné. Het albinokind droeg haar zonnebril. 

‘Ze gaan tegenwoordig achter de albino’s aan. Hoe minder de staat aanwezig is, hoe meer vogelvrij je bent als je opvalt, als je afwijkt van de anderen,’ sneerde Dieudonné en keek haar weer doordringend aan: ‘U zou mijn kleinzoon kunnen adopteren, hem opvoeden, een sterk mens van hem maken. Dat zou u beter kunnen dan mijn dochter Betty.’

‘Betty?’

‘Ja, ik heb haar naar u vernoemd. Zo kon ik Chantal en haar dochter dichter bij me houden.’ 

Toen de glazen leeg op tafel stonden, vertrok ze meteen, kwaad op zichzelf omdat ze beloofde nog een keer terug te komen. 

Op de terugweg was de taxichauffeur loslippig, hij was van alles te weten gekomen over haar moeder en haarzelf en vuurde zijn vragen op haar af: ‘Is het waar dat blanke vrouwen geen kinderen willen? Is het waar dat zij hun man domineren? Is het waar dat zij niet actief zijn in bed? Is het waar dat ze zomaar met eender welke man naar bed gaan?’

De jurk die ze die dag had gedragen, hield ze weer onder de douche aan. Met haar handen vol shampoo waste ze haar oksels en daarna ook haar slipje. In haar blootje hing ze de jurk en het slipje te drogen, daarna sloeg ze een pareo om en zette zich in kleermakerszit op bed. Met de iPhone ingesteld op opname vertelde ze over het verhoor op het politiekantoor. In de metalen kasten van het hoofdpolitiebureau had het dossier van haar moeder gelegen. Ze vertelde in de iPhone over die politiechef, hoe hij met witte handschoenen papier per papier, dossier per dossier had doorgenomen op zoek naar die ene foto. 

Ze had ernaar gekeken. Een heftige reactie – normaal, of zoals een mens zou verwachten –  was uitgebleven. Het was alsof het nog niet tot haar doordrong dat mama echt dood was en dat ze daar nu het bewijs van had gezien, zelfs had gefotografeerd. 

Nadat ze de opname had afgezet, bekeek ze de foto’s die ze had gemaakt. Wilde ze dit wel zien? Opnieuw keek ze alleen naar die mooie jurk van mama, die hemelsblauwe met bloempjes. De jurk had mama zeer geflatteerd. Om niet langer naar de foto te moeten kijken, ging ze liggen en sloot de ogen. Vertrekken was nu de eenvoudigste optie.   

Want waarom zou ze nog eens naar het dorp van Dieudonné teruggaan? Om Destin op te halen? Uit gemakzucht zeker niet. Dieudonné wilde dat ze Destin zou adopteren. Een vrouw zonder kind brengt zichzelf ongeluk, had hij nog gezegd en daarom had hij besloten dat adoptie het beste was voor alle partijen. Maar dan moest ze dat jochie opvoeden, dat arme jong met al zijn miserie. 

Ze wilde geen kind adopteren en besloot dat het verstandiger was om in de apotheek de hele voorraad aftersun en zonnebrandcrème in te kopen en daarna op de markt een paar zonnebrillen en petjes te zoeken. Destin kon maar beter in zijn eigen cultuur opgroeien. 

‘Verantwoordelijkheid opnemen is een ding, een stommiteit begaan iets heel anders,’ zo sprak haar alter ego haar gevoelens tegen. 

Zo gauw ze haar rugzak en plastic tasjes vol aankopen voor Destin op de kamer had gezet, keerde ze terug naar het terras. Ze wist niet meer zeker of Dieudonné had voorgesteld om Destin te adopteren. Droomde ze? Was ze aan het raaskallen? ‘Het is beter voor alle partijen,’ dagdroomde ze nu zijn woorden na. Ze zou dat jochie opvoeden, dat arme jong met al zijn miserie. Albino zijn in Afrika is nog erger dan zwart zijn in Europa. 

Het bliksemde en don­derde, de vrouwen keerden in ijltempo terug van de velden, op hun hoofden een mand vol groenten, soms zelfs een plateau van één meter diame­ter. De vrouwen die niet van de velden kwamen, beschermden zich met een veelkleurige para­plu, die op andere dagen als parasol dienst deed. In de pan­talons van de heren was de plooi nog zichtbaar al was de stof kletsnat tot aan de knieën.

Ze glimlachte, wat voelde ze zich hier ondertussen thuis. Was ze zo wijs geworden als ze bij aankomst had gehoopt? Kende ze nu genoeg van de ontbrekende schakels van het verleden om verder te kunnen met haar leven? Met haar hand op de buik van de literfles bier zocht ze steun. Sinds het onderhoud met de korpschef wist ze dat mama dood was. Dat was haar altijd al verteld, maar nu voor het eerst bevestigd. En die minnaar van mama wilde haar nu met zijn zielige kleinzoon opsolferen. Hij vond dat zij zich als een tante van dat joch moest gedragen en dus voor hem zorgen.

Over het plein voor het hotelterras spoelde het water over de straat. Door zich tegen de muur te drukken, wist ze de druppels te vermijden. Een tafeltje verder dronken soldaten bier. Vijf zwarte mannen en één blanke, een Fransman, die de leiding had. Onder de pijpenstelen liep de Fransman naar zijn rode jeep gevolgd door de zwarte mannen die traag in de open bak klommen. Voor ze de hoek om waren, waren de zwarte soldaten al doorweekt.

Een andere blanke man kwam bij haar zitten, zonder iets te vragen of te zeggen. Zwijgend keken ze met hun tweeën naar de nevel die na de regenbui uit het asfalt opsteeg. Wel een half uur nadat hij was gaan zitten, begon hij te vertellen maar ze moest meteen zijn naam en nationaliteit vergeten: ‘Niemand weet wat de toekomst hier brengt. Ik moet aan mijn familie denken. De mensen denken dat ze alles mogen en het leger slaat telkens de betogers uiteen. Democratie is een langzaam proces, de mensen moet tijd krijgen om eraan te wennen.’ Hij bestelde een fles Skol en vulde ook haar glas bij terwijl hij zei dat hij zoveel van dit land hield: ‘Ik voel me hier beter in mijn vel dan in Europa. Congolezen zijn minder agressief. Zelfs in beroerde omstan­dighe­den, zelfs als iemand de loop op je slaap houdt, valt er nog altijd te praten.’

Op haar opmerking dat zijn beweringen tegenstrijdig waren, gaf hij haar gelijk: ‘De sfeer kan ineens omslaan. De crisis zit de mensen tot hier.’ Hij hield zijn hand tot ver boven zijn hoofd: ‘En ik blijf altijd een blanke, ook al spreek ik drie talen van dit land. Tijdens de laatste rellen was ik in Kinsha­sa, voor het eerst voelde ik me er niet op mijn gemak. Op weg naar een benzinestation, was ik ineens omsingeld door een groep mensen. “Cochon blanc,” riep die meute grimmig. Geen pretje, dat verzeker ik je, vooral niet omdat ik om te ont­snappen, plankgas moest geven.’ En ja, er hadden mensen voor de auto gestaan. En neen, hij had niet omgekeken. ‘Dan had ik mijn doodvonnis getekend. Zoveel is zeker.’

Af en toe viel er een stilte en keken ze samen naar het plein, met middenin een sokkel waarop ooit een beeld had gestaan. Op de sokkel die toen in de tijd blauw en wit was geverfd, spraken de tieners bij valavond af. Ze hoorden ze praten en lachen. 

‘Ze snuiven lijm,’ zei de man. Een van de jongens was minder donker dan de anderen. Volgens de man zat er bij veel mensen Portugees bloed in de aderen. Maar je had ook albino’s. ‘Mensen hier schrijven magische krachten toe aan albino’s. Daarom lopen ze het risico door een gek te worden vermoord, die is dan uit op hun lichaamsdelen. Tovenaars zouden wonderen kunnen verrichten met de genitaliën van albino’s, het zou mannen onbeperkt van bil kunnen laten gaan.’

Tot diep in de nacht vertelde hij over zijn leven in Afrika. Op een gegeven moment vertelde ze over het rode draadje om de buik van het babybroertje van Destin. Bij haar vraag om uitleg had Dieudonné verschrikt gekeken en ‘La Force Africaine’ gefluisterd. Tijdens dit verhaal hing de man op het terras aan haar lippen, daarna haalde hij zijn portefeuille boven en toonde haar een stukje luipaardenvel opgeborgen onder zijn rijbewijs: ‘Dat heb ik laatst van de ouderlingen uit mijn dorp gekregen, maar eerst moest ik het hart van een koe opeten. Sindsdien bezit ik de macht, net zoals de andere ouderlingen. Het is een absolute macht, niemand kan eraan ontsnappen.’ Ze was onder de indruk van die man, omdat hij geweigerd had om de macht der dromen te krijgen. Die nacht vroeg ze zich ineens af of Destin ook een rood touwtje om zijn buik zou dragen. 

De volgende morgen was Dieudonné blij verrast haar te zien. Hij nam de cadeaus voor Destin in ontvangst en liet hem roepen. Tegen haar zei hij dat in de krant stond dat de UV-index in België ’s winters nul bedroeg. 

Voilà, dat is nu Destin, had hij gezegd, ga zitten Destin, en omdat je zo’n brave jongen bent, krijg je een frisdrank. 

‘Verstaat hij Frans?’ had ze gevraagd.

‘Neen,’ glimlachte Dieudonné: ‘Maar dat zal hij rap leren als je maar Frans met hem blijft praten.’

‘Of Nederlands,’ zei ze.

Ze keek naar het doorschijnende vel van Destin die met zijn rozige gekloofde handen het glas stevig vasthield en zonder opkijken schrokkerige slokjes nam. Dan zette hij het glas op de grond en hield zijn hoofd scheef alsof hij haar en zijn grootvader niet helemaal vertrouwde. Gelijk had hij, hij zat bij zijn grootvader die hem wilde meegeven aan een blanke dame die de jongen nog nooit eerder had gehoord of gezien.

Wat wil ik? vroeg ze zich af, ze had nooit naar een kind getaald maar ineens verlangde ze naar dat warm hummeltje tegen zich aan. Maar deze jongen dan. Hij werd haar aangeboden. Vijf was hij al. Vijf jaar. Hij zou zich altijd zijn eigen moeder blijven herinneren die hem weg had geschonken.

‘Twee moeders voor Destin,’ zei Dieudonné. ‘Zijn echte moeder hier en jij als zijn pleegmoeder. Dat heeft hij nodig, onze Destin. Hij kan dat goed gebruiken, onze Destin.’ 

Wat wil ik? Destin was een jongen die liefde nodig had.

Wat wil ik? Wilde ze thuiskomen met een jongetje zo roze als een varkentje? Eentje met een platte neus en kroeshaar?  

Destin was weerloos. De drang was groot om zijn huid met amandelolie in te smeren en om koude kompressen te leggen op zijn verbrande wangen en onderarmen. Ze wou linnen of zijden hemden met lange mouwen kopen voor in de zomer, of misschien nog beter hemden van Egyptische katoen of Filipijnse ananasvezel en in de winter als de UV-index nul zou zijn, kon hij gewoon buitenlopen. Maar zou hij dan tegen de koude kunnen? 

Ze wist niets van albino’s af, bedacht ze terwijl ze naar de jongen zijn transparante kroezelhaar, witte wimpers en wenkbrauwen keek.

Toen hij snifte, gaf ze hem een katoenen zakdoekje. Hij opende het lapje en legde het op zijn handen. Toen ze zijn hand nam, wilde hij die eerst terugtrekken, maar dan liet hij toe dat ze behoedzaam over de korsten en kloven streek. Hij hield zijn ogen naar beneden.

‘Hij is erg verlegen tegenover u, madame Elisabeth. Maar dat zal wel veranderen. In tegenstelling tot de meeste albino’s heeft hij geen rode ogen.’

‘Ik denk dat hij pijn heeft.’

‘Daarom hebben we aan u gedacht. U kunt Destin helpen door hem mee naar Europa te nemen. U zou hem al uw liefde kunnen geven. Wat is een vrouw zonder kinderen?’

Hij legde opnieuw zijn zwarte hand op haar blanke arm die evenveel donkerder was dan de huid van Destin. 

‘Zeg maar niets. Ik weet het. Je denkt aan je moeder. Ze had het zwaar te verduren toen je vader in de gevangenis zat en ze jou helemaal alleen moest opvoeden.’ 

En toen, alsof hij ineens uit een ander register putte, verschoof zijn stemvolume van laag naar hoog: ‘Ik ben er zeker van dat jij goed voor Destin zult zorgen omdat jij in wezen naar een kind verlangt. Hij komt voor jou als geroepen en zo blijven we met elkaar verbonden, door je moeder en door Destin. Dat is ons lot. Je kunt niet meer terug. Hij heeft hier geen toekomst.’  

De volgende dagen, wanneer Destin en zij door de stad liepen, werd hij af en toe nagejouwd. Ze wist niet of Destin daar iets van begreep en ze begon met hem Nederlands te praten over hoe het zou zijn als hij bij haar zou wonen. Bij het “UV-index nul” keek hij opeens op. Natuurlijk. Een maandenlange UV-index nul zou zijn huid de kans geven zich te herstellen van alle brandwonden die de zon bij hem heeft veroorzaakt. Maar of zijn weke vel ook tegen koude kon of tegen wind? Dat zou ze vanzelf de volgende winter merken wanneer ze Destin zou leren schaatsen.

Ze schrok van haar dagdromerij. Zij. Een zoon? Leren schaatsen? Wie had ooit zoiets durven denken? De volgende winter een kind leren schaatsen? Ze huiverde even maar die huiver die langs haar ruggengraat trok, straalde tegelijk warmte uit. Voor het eerst liet ze die gloed verder langs haar rug naar haar buik en schouders uitwaaieren.